We nemen de fabels van Jean de La Fontaine als bron om jullie vertrouwd te maken met de typische kenmerken van een aantal veel gebruikte homeopathische middelen (polychresten).
We kozen de fabels van de La Fontaine, waarbij de dichter bij elke fabel een moraliserende vinger opsteekt voor hun bekendheid. Meestal gaat het om dierenverhalen, waarin elk dier duidelijke karaktertrekken vertoont die we ook bij mensen terugvinden. Bij elk “type” (mens of dier) passen steeds één of meerdere homeopathische middelen, waarvan wij telkens de hoofdkenmerken (de keynotes) van dit middel zullen vermelden, zodat de lezer vertrouwd geraakt met de voornaamste kenmerken van deze middelen.
Wel willen we nog erbij vermelden dat we hier enkel het “prototype” van elk middel voorstellen. Het is immers zo, dat elk middel zich in vele gedaanten kan voordoen, zodat de kenmerken ervan zelfs voor een geoefend homeopaat niet direct herkenbaar zijn.
We geven een voorbeeld:
Lycopodium heeft als keynotes: bazig gedrag, hoogmoed, faalangst en het ontlopen van bepaalde verantwoordelijkheden, ze eten het liefst iets zoet.
Dit betekent echter niet dat elk individu met een Lycopodiumconstitutie die kenmerken opvallend vertoont, ze kunnen ook de achterkant van de medaille vertegenwoordigen, of anders gezegd, niet iedereen die Lycopodium is hoeft daarom al die kenmerken te bezitten. Sommige mensen met een Lycopodiumconstitutie gedragen zich als dictator, anderen kunnen echter zeer meegaand zijn (Lycopodium staat ook in de rubriek “Yielding”).
Zo kan elk middel zich onder diverse gedaanten voordoen en juist dit maakt het voor de homeopaat soms zo moeilijk om het juiste middel te vinden. Moest iedere patiënt bij de eerste consultatie enkel de “keynotes” presenteren van een bepaald middel, dan zou dat de taak van de homeopaat aanzienlijk verlichten, doch meestal is dat niet het geval. Meestal zijn de typische kenmerken van het juiste middel omfloerst door veel bijkomende mentale, emotionele en fysieke eigenschappen en moet de therapeut uit dit geheel de “keynotes”, distilleren.
Het komt er voor de homeopaat op aan, de essentie boven te halen van het individu dat voor hem zit. Bij mensen met een open karakter kan dat nogal meevallen, maar bij iemand met een gesloten karakter, die bovendien geen vlotte prater is, moet men de informatie er werkelijk uittrekken.
De patiënt kan daar dus in aanzienlijke mate aan meewerken door zoveel mogelijk correcte en objectieve informatie te geven over zichzelf. Iemand die zich bij de homeopaat anders voordoet dan hij werkelijk is, met het idee zichzelf wat beter voor te doen, zal de homeopaat misleiden en dus niet het juiste middel voorgeschreven krijgen, wat dan in zijn eigen nadeel is.
Het verstrekken van zoveel mogelijk eerlijke informatie is een must tijdens een homeopathisch consult, alleen op die manier kan de homeopaat een middel vinden dat zo dicht mogelijk bij het similimum ligt (dit is het middel dat het best past bij dit individu, in zijn geheel bekeken met al zijn mentale, emotionele en fysieke kenmerken).
Alle fabels van La Fontaine homeopathisch bekeken
Wie was de La Fontaine?
Jean de La Fontaine (Château-Thierry 8 juli 1621 – Parijs 14 april 1695), Frans dichter, is vooral beroemd geworden door zijn meesterlijke fabels.
In 1646 werd hij advocaat, later was hij houtvester en jachtopziener (1652–1671). Zijn huwelijk in 1647 met de 14-jarige Marie Héricart schijnt slecht te zijn geweest, al werd het pas na 25 jaar ontbonden. In 1649 kwam hij in contact met Nicolas Fouquet, die hem een jaargeld verschafte. Na diens val (1661) bezorgde de hertog van Bouillon hem een betrekking bij Marguerite de Lorraine, weduwe van de hertog van Orléans (1664); uit die tijd stamt zijn vriendschap met Molière, Racine en Boileau.
Na de dood van de hertogin (1672) vond hij onderdak bij Madame de La Sablière. Haar salon was een trefpunt van een gemengd gezelschap van dichters, filosofen, geleerden en ‘hommes de plaisir’. Omstreeks 1674 maakte hij, met Racine en Boileau, deel uit van een groepje dichters onder protectie van Madame de Montespan en haar zuster Madame de Thiange. Op hun verzoek schreef hij voor Lully zijn Daphné, dat echter door de componist werd geweigerd.
In 1683 werd hij toegelaten tot de Académie Française. De laatste jaren van zijn leven, na de dood van Mme de La Sablière, bracht hij door in het huis van d’Hervart (1693–1695).
In 1668 verschenen de eerste zes delen van zijn Fables; voordien had de La Fontaine reeds in verschillende delen zijn “Contes et nouvelles” gepubliceerd (1665, 1666, derde deel 1671). Ook “Adonis” (1659, nwe. versie 1669), “Le songe de Vaux” (1665) en de vertaling van Terentius’ “Eunuchus” in verzen (1654) zijn van vroegere datum.
Zijn dichterlijk talent, dat reeds blijkt uit zijn “Contes”, komt het sterkst naar voren in de Fables, hoewel dit genre tijdens zijn leven niet als belangrijk werd erkend. In de Fables weet hij een harmonisch evenwicht te vinden tussen de natuurlijke en de menselijke eigenschappen van de dieren. Behalve het moraliserende karakter getuigen de fabels soms ook van een zachte spot. Daarbij voegt de auteur nog een deel levenswijsheid die de lezer aanzetten tot mijmeringen over de zin en de onzin van het leven.